Al in de oude kruidengeneeskunde was ik een veelgebruikte plant.

De Griekse genezer Dioscorides zette een thee van mijn zaden om een giftige slangenbeet te behandelen en om een stevige hoest tegen te gaan en de Romeinse geleerde Plinius de Oudere schreef dat ik misschien beter niet kan worden gekookt, maar dat ik wél een uitstekend middel ben om gal af te voeren.

Ook de zeventiende-eeuwse Britse kruidenkenner en apotheker Nicholas Culpeper was vol lof over mij. Volgens hem kon ik verstoppingen in de lever en milt tegengaan en was ik zelfs in staat om de dodelijke pest te voorkomen en genezen – ga er maar aan staan!

Wat de lever betreft zat Culpeper trouwens wel in de goede richting. Mijn zaadjes bevatten namelijk een aantal bijzondere stofjes die samen ‘silymarine’ worden genoemd. Die hebben leverbeschermende eigenschappen en stimuleren de aanmaak van nieuwe levercellen.

In de hedendaagse geneeskunde wordt silymarine bijvoorbeeld gebruikt als mogelijk levensreddend tegengif na het eten van paddenstoelen die het zeer giftige stofje amatoxine bevatten en ernstige leverschade veroorzaken.