De middeleeuwse mens zag mij als toverkruid. Het dragen van mijn knol zou bescherming bieden tegen tandpijn en tegen de vreselijke pest. In de volksgeneeskunde werd ik wel gebruikt tegen geelzucht.

Ze noemden me in die tijd daarom ook wel ‘levensbloem’. Ironisch, want ik ben eigenlijk hartstikke giftig. Een paar gram van mijn zaden zou zomaar genoeg kunnen zijn om een kind te doden.

Vroeger gebruikten mensen mijn zaaddozen – waarin de heen en weer schuddende zaadjes een grappig geluid maken – weleens als rammelaar voor peuters. Levensgevaarlijk natuurlijk!

De giftige stof, die behalve in mijn zaden ook in mijn knol en bloemen zit, heet colchicine. Het is een alkaoïde die de gewone celdeling remt. Als je te veel van deze stof binnenkrijgt, kun je in het begin rekenen op verschijnselen zoals diarree, maagpijn en overgeven. Vervelend, maar niet meteen bedreigend.

Pas na 1 tot 7 dagen begint de ellende echt: denk aan hartfalen, nierfalen, leverfalen en stuipen. Uiteindelijk houden je longen ermee op. En een tegengif? Dat bestaat niet.

Toch kan de stof colchicine je in een kleine dosering ook helpen. Het wordt wel voorschreven tegen jicht (een pijnlijke ontsteking in een gewricht) en soms ook tegen ontsteking van het hartzakje.

Patiënten die eerder een hartaanval hebben gehad, lopen minder risico om opnieuw een hartaanval te krijgen als ze dagelijks een pilletje met een halve milligram colchicine slikken.

Maar pas op: het verschil tussen een werkzame en een giftige dosering is héél klein.